welke eene bruid, 'smorgens na den eersten bijslaap, van haren bruidegom ontvangt, morgengebed, morgenglans, morgengroet, morgenlied, morgenmaal, een groot ontbijt, ook melk, die 's morgens gemolken is, morgenoffer, morgenrood, morgenspraak; morgenspraak houden, over landzaken of dergelijke dingen, naar de wijs der oude Duitschers, die, in den nuchteren morgenstond, die dingen deden, beraadslagingen nemen. Morgenster, (morgenstar) dagster, ook eene knods met prikkels, waarmede men matrozen wapent, morgenstond, morgenwekker, morgenwensch, morgenwerk, morgenzang, morgenzegen, morgenzon, enz.
Morgen, Ulphil. maurgin, Ker. morkan, Otfr. en Tat. morgan, hoogd. morgen, neders. morgen, deen. morgen, angels. morgen, marn, eng. morning, morn, zw. morgon, ijsl. morgun. Het is zeer waarschijnelijk, dat het woord van het aanbreken des lichts, gelijk de avond van het afnemen, zijnen naam ontleend heeft. Morgen kan, dan, tot het geslacht des woords meer, vermeerderen behooren, bij Otfr. merran, wassen, toenemen, zoo als het lat. cras, morgen, tot crescere, en mane, de morgenstond, tot man, maan, dat is helder, lichtend, gebragt kan worden.