[Morgen]
MORGEN, (naar den tongval van anderen, margen, mergen) z.n., o., des morgens, of van den morgen; meerv. morgen, hetwelk van den gewonen regel afwijkt, doch door het algemeene gebruik gewettigd wordt. Eene landmaat van zeshonderd rijnlandsche voeten. Zamenstell.: morgental, het getal der morgen lands, over welke de omslag der belasting gedaan wordt: in eenen polder bij morgentalen stemmen, dat is naar mate een ingeland, in eenen polder, een getal van zoo of zoo veel morgen lands bezit.
Ten aanzien van de afleiding van dit woord, stelt men gemeenelijk, dat een morgen lands, eigenlijk, zooveel is, als iemand, in eenen morgen, dat is eenen voormiddag, beploegen kan. Ook brengt men het tot het oude mark, march, voor een teeken van grensscheiding, bij Kil. limes; gelijk men, op het platte land zoo wel margen, als morgen zegt. Bij Hesych. μοργιον.