[Monsteren]
MONSTEREN, bedr. w., gelijkvl. Ik monsterde, heb gemonsterd. Eigenlijk, naauwkeurig en stukswijze bezien, om het goede van het slechte af te zonderen. In het bijzonder, gebruikt men het van krijgsvolk, wanneer het geschouwd wordt: het volk wordt, heden, gemonsterd. Paarden monsteren. - Ik durf wel tegen hem monsteren, mij tegen hem laten beoordeelen. Van hier monstering, eigenlijk heerschouwing, wapenschouwing, ook wapenschouw. Zamenstell: monsterheer, monsterplaats, monsterrol. Uit het lat. monstrare, toonen.