[Monster]
MONSTER, z.n., o., des monsters, of van het monster; meerv. monsters. Van het lat. monstrum. In het gebruik reeds aangenomen, voor een gedrogt, wanschepsel: den redeloozen beesten en monsteren gelijk. Poot. Bij overdr.: dat is een monster van een kind, dat, door vettigheid, als misvormd is. Iemand, die, in woeste wreedheid, aan monsters gelijk is: eer hem d'ontmenschte monsters vatten, en hechten aan dit hout. Poot. Van hier monsterachtig. Zamenstell.: monsterdier, monstertemmer.