[Mooi]
MOOI, bijv. n. en bijw., mooijer, mooist. Eenigzins schoon, hupsch, fraai: hij heeft een mooi kleed aan. Een mooi meisje. Tot andere dingen overgebragt: het is heden mooi weer. Mooi weer spelen, zwieren. Met eens anders geld speelde hij mooi weer. Wij hadden eene mooije meimaand. Er woei eene mooije koelte. Mooi met iets zijn, zich zelven over iets behagen. In plaats hij zich over die daad schaamde, was hij er mooi mede. Zich mooi maken, zich tamelijk oppronken. Gij hebt dat daar mooi gemaakt, gij hebt dat daar leelijk laten liggen. Verkleinw. mooitjes. Van hier mooilijk. bij v. Mand. Het woord wordt, in de dagelijksche taal alleen, gebruikt. Zie mei.