[Mompen]
MOMPEN, bedr., w., gelijkvl. Ik mompte, heb gemompt. Bedriegen: de wacht mompen. Vond. Het eene zoude hij met mompen van zeekren gemaghtigde gepleegt hebben. Hooft. En zich, om hem te mompen, nu aanstelden, of zij vijanden, dan of zij vrienden waren. Bogaart. Van hier momping. Het woord is, met mommen, van mom afkomstig.