[Mompelen]
MOMPELEN, (bij Kil. ook mondpelen) bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik mompelde, heb gemompeld. Een woord, dat even als moffelen, mommelen, van den klank gevormd is, beteekenende binnen's monds spreken. Bedr.: ijder mompelt zijn gebet. Hoogvl. Onz., eenig stil gewag maken: men mompelde reeds, dat de koning vergevenwas. Waaroover men mompelde, dat hij zich geliet enz. Hooft. Van hier mompeling: van de waarheit eener andere mompelinge, stil gewag, gerucht. Hooft.