[Mommelen]
MOMMELEN, onz. w., gelijkvl. Ik mommelde, heb gemommeld. Binnen's monds den brommenden toon mom maken; anders mompelen. Van hier mommeling: de bedeesde mommeling van vreeze. Overz. van Herv. Ook gebruikt men het, in Groningen, van kleine kinderen, die den mond veel bewegen, als zij op iets knabbelen.