[Mommen]
MOMMEN, onz. en bedr. w., gelijkvl. Ik momde, heb gemond. Onz., met hebben; den vermomde spelen; zich vermomd vertoonen: en den roep zaaide, dat de Hartoch zou uit mommen gaan. Hooft. Bedr. werkw.: zich mommen. Fig., bedekken: haar gebrek te mommen. De Brune. Van hier mommer, mommerij.