Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 140]
| |
onnozelheid te loonen. Vond. In Gelderland, is de Momber van het Hof een persoon van eene aanzienelijke bediening, die gehouden is, om de hoogheid en geregtigheid der Landschap voor te staan en te bewaren. Van hier momberdij, mombardij, bij Hooft, momberschap. Vrouwl. mombersche, voogdes. Zamenstell.: momberkamer, weeskamer, momberkind, dat onder mombers staat - vermomboren, tutari. Momber, middele. mamburnus, mundiburdus, angels. mundbora. De afleiding van dit woord geschiedt op verscheidene wijzen. Eenigen denken aan mond en burde, dat is last, om met den mond te spreken. Anderen brengen het tot mond en baar, dat is, die zijnen mond draagt, om daarmede voor anderen te spreken. Om van de overigen te zwijgen, is de gegrondste afleiding van mond, voogd. Mond, namelijk, is een oud woord, dat eenen man, en wel eenen man van vermogen, beduidde, en, in engeren zin, eenen bijstand, eenen beschutter; bij de Longobarden mundus, mundualdus. Van hier is het overgegaan tot eenen beschermer van ouderlooze kinderen, of weezen, eenen voogd. Momber is, dus, voor mondber, mondbaar, gelijk het in eenige plaatsen nog wordt uitgesproken; en dit baar heeft, hier, de beteekenis van ontbering, even als loos. Een mondbaar beteekent, derhalve, eigenlijk iemand, die zonder voogd is. Deze naam is, voords, overgegaan tot de voogden zelve, die onmondige kinderen verzorgen. Amond werd oudt. iemand genoemd, die vrij van de beheering en voogdij van anderen was. Dit woord mond, bij Otfr. munt, zw. en angels. mund, (in de beteekenis, namelijk, van beschutting, bijstand, gelijk het angels. mundan, mundian beschutten heet) middel. mundium, heeft met ons andere woord mond niets gemeens, dan den klank. Het stamt, met man, zeer waarschijnelijk van het oude ma, kunnen, vermogen, af, waarheen ons magt en mogen ook behooren. |
|