[Mom]
MOM, z.n., vr., der, of van de mom; het meerv. is niet in gebruik. Een masker. Wij gebruiken dit woord meest oneigenlijk voor schijn: onder de mom van vriendschap iemand bedriegen. Speel, Staatsman, met de mom. De Deck. Zoo zegt Sels, die het manl. gebruikt: die den bedriegelijken mom afleggen. Zamenstell.: momaanzigt, momaangezigt, momgezigt, mommedans, momgewaad, mommekans, lotgeval, mommekansen, werkw., lotspelen, mommekansig, bij Rodenb., mommekleederen, mommespel, mommevolk, bij Hooft, momtuig. - Kamph. heeft nog eeenige andere zamenstellingen, als mommedek, mommeschijn, mommeschoon.
Mom, (momme) hoogd. mumme, fr. momerie, mommespel, eng. mummer, een, die een momaanzigt voorheeft, ital. mommiare, mummiare, vermomd gaan. Reeds Commodianus gebruikt momerium voor een masker, ja het gr. μομμω heeft al deze beteekenis. Adelung brengt het tot eenen oorsprong met mof en mouw.