Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
in de aarde te wroeten. Hij is zoo vet als eene mol. De spreekwijs, zoo blind als eene mol, is, door de nadere kennis van dit dier, ongegrond bevonden, daar men weet, dat hetzelve kleine oogen heeft. Wat, voords, het geslacht van dit woord aangaat; Vond. gebruikt het manl.: met den blinden mol een aarden wal opwerpen. Zoo ook de Deck, van Heulen en de, in de geslachten zoo naauwkeurige, dichter Mander. Misschien is het manl. verkiesselijker, schoon het vrouwl., thands, wel meest, in navolging van Hooft, in gebruik is. Zamenstell.: mollengat, mollenkruid, anders kruisboom, molhoop, mollepoot, mollenval, mollevel, mollevellig, zacht van vel. Mol, hoogd. maulwurf, neders. mulworp, moltworp, mulworm, bij Kil. ook molworp, mulworp, molworm, eng. mole, molewarp, deen. muldparpe, zw. mullwad, mullwaerpel. Omdat dit dier de aarde doorwroet, en de daardoor opgeworpene hoopen uit losse, mulle aarde bestaan, zal men de afleiding van muil, ongetwijfeld, gedwongen, en die van mul naturelijk vinden. |
|