[Moet]
MOET, z.n., vr., der, of van de moet; meerv. moeten. Het woord beteekent, eigenlijk, allerlei verhevenheid, en is, denkelijk, met het hoogd. muth verwant; schoon dit woord van eene verdieping, als zijnde eene soort van diepe maat, gebruikt wordt. Men ziet, immers, wel, dat woorden, die eene verdieping aanduiden, ook eene verhevenheid te kennen geven. Ons moet zelf, bewijst dit. Men verstaat, daardoor, niet alleen een rond gevijld knopje, onder aan het lemmer van een pennemes, verkleinw. moetje; als ook eene verhevenheid door verw veroorzaakt; eene moet van verw, door onvoorzigheid ontstaan op eene plaats, waar die streek der