[Moet]
MOET, een woord, alleen gebruikelijk in de spreekwijs: te moet, voor te gemoet. Te moet zien. Vond. Van het oude moeten, eng. to meet, waarvoor wij ontmoeten, somtijds ook gemoeten, bezigen. Oudtijds, zeide men ook te moet gaan, iemand personelijk tegen gaan. Iemand te moete dagen: ongedaagde tuigenis van dien, daar de wederpart niet was te moete gedaget, is van gener weerden, dat is, waar de wederpartij niet, in persoon, is gedagvaard. Ommel. Landr.