[Moes]
MOES, z.n., o., van het moes; zonder meerv. Dit woord heeft, oudtijds, spijs, in het algemeen, beteekend, bij Kil. daarom door cibus, penus, penu verklaard. Ker. en Otfr. gebruiken dus muas. Bij Tat. is het: habet ir uuas muoses? Hebt gij eenige spijs? In engeren zin, is het eene spijs, van eetbare planten en uit vruchten toebereid: ende het geschiedde, als sij aten van dat moes. Bybelv. Wijders eene, uit planten en vruchten toebereide en tot brij gekookte, spijs of pap. Zoo is het in de zameng. woorden: appelmoes, groenmoes, koolmoes, kruidmoes, melkmoes, warmoes, enz. Fig., eene rommelzode van allerlei dingen: een mengelmoes. In sommige oorden des Vaderlands, draagt eene soort van kool, boerenkool, den naam van moes. Zamenst.: moeshof, moesketel, moeskruid, moespot, moestuin.
Moes, spijs, hoogd. musz, zw. mos. Bij Ulphil. is mat, mats, angels. maete, spijs, eng. meat, fr. met. Bij de Grieken is μασσασθαι eten. Zie mesten.