[Moeren]
MOEREN, onz. w., gelijkvl. Ik moerde, heb gemoerd. Van moer. Eigenlijk, troebel maken: het water moeren, bij Kil. turbare aquas. Wijders, mengen, vermengen: onder elkander moeren. Overdragt., langs de straat rinkinken, geweld maken, straatschenderij doen: er is van nacht weer ijsselijk gemoerd.