Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 130]
| |
bij J. de Brune voor: een keersse, die uijtgaande stinckt, en niet naer en laet dan een vuijlen domp en een mooze van onreijnigheid. - Men ziet den ouderdom als de drabbe en de mooze. Van dit moze, dat, bij de Brune, te onregt, mooze gespeld wordt, is ons woord bemeuzelen, bemeuzeling, dat, bij Hooft, nog voorkomt en morsig maken beteekent. Voords heette moze, oudtijds, eene plaats, waar men allerlei vuiligheid uitwerpt; waar men vaten wascht. Zoo is, dan, mozejanken, moesjanken, het werk van honden, die bij een gootgat, waardoor men het vuile water der gewasschene vaten spoelt, janken, op hoop van een kruimeltje te vinden. Van hier gebruikt men het voor drentelen voor de deur van een meisje, den verliefde spelen. Van hier moesjanker. Bij Kil. is nog mösekoe, een butoor, een vogel, die graag bij vuile, slijkerige oorden is. - Mosemeijer, een opzigter op het stratendrek. Ondertusschen is moes, moos, moze uit eene bron, met moer, moeras. In het opperd. noemt men, daarom, een moeras moos, zw. mossa, krain. musga, bij Kil. mose. |
|