[Moer]
MOER, z.n., o., des moers, of van het moer; meerv. moeren. Slijkig, moerassig land van eenen zwarten bodem, zoo als de gronden zijn, waaruit men turf graaft: hij zond het voetvolk over 't moer van Ommen. Hooft. De Geuzen jaaghen er een deel in de moeren, daar ze verstikten. Hooft. In veenen en in moeren. Vond. Eenige plaatsen dragen hiernaar den naam, als: moerkapel, moerkerke, enz. Dit woord schijnt, oudtijds, van het vr. geslacht, en moere geschreven geweest te zijn. Bij Marnix vindt men nog het vr. more: ick sinck in dese diepe more. De helsche moren. De Kam. van ter Gouwe. Van hier moerig, drassig: waarom deeze of geene Landen moerig zijn. M.L. Zamenstell.: moerland, moervisch, moerzee, onstuimige zee.
Moer, hoogd. moor, opperd. mur, gemor, neders. moor, angels. mere, ijsl. mijre, moor, eng. mere, moor, middeleeuw. morus, mora, zw. mor. Met modder en het vorige moer uit eene bron.