[Moer]
MOER, z.n., vr., der, of van de moer; zonder meerv. Het dikke bezinksel van wijn, edik, olie enz.; de droessem, hef: zijn wijnen met de moer. De Decker. Den wijn op de moer laten liggen. Oneigenlijk, zegt men van eene zaak, die, in stilte, eenigen tijd lang bewerkt wordt, tot nadeel van anderen: men kan zien, op wat moer zij ligt. Hooft gebruikt die spreekwijs dikwijls. Eene plaats zij genoeg: en de moer, daar 't (bedrijf der spanjaarden) op lagh, was een wettelooze overmaght. Zie moeder, bezinksel.
Het woord komt, met modder, uit eene bron; waarom moeder ook in gebruik is geweest, waaruit moer verkort is.