[Moeijen]
MOEIJEN, (bij Kil. ook moeden), bedr. w., gelijkvl. Ik moeide, heb gemoeid. Moeite veroorzaken: ik wil niet met die zaak gemoeid zijn. Drie schurken moeiden hem op den weg. Ook had zijne majesteit geen meeninge, om hen met d' Inquisitie te moeijen. Hooft. Als wederk., zich moeijen, zich inlaten: plat verbod, van zich met het werk der andere te moeijen. Hooft. Spijten, smerten: het moeit mij, dat ik het u zeggen moet. Dit teeghenkanten moeide de Prinsen. Hooft. Met den vierden naamval des persoons, en den tweeden der zaak: met klaghte, dat hem der onlusten grootelyx moeide. Hooft. Van hier moeijenis, moeitenis, beide bij Hooft. Zamenstell.: moeial, bedilal, bemoeijen, vermoeijen, enz. Hooft bezigt ook moeireed, voor gereed, om zich met alles te bemoeijen.