[Moeite]
MOEITE, z.n., vr., der, of van de moeite; zonder meerv. Iedere inspanning van kragten zoo wel des ligchaams als der ziel: dat heeft mij vele moeite gekost. Wen wij ons maer de moeite getroosten willen. A. Pels. Neem de moeite niet! De moeite besparen. Het is de moeite nietwaardig. Moeite besteden. Ik zal er alle moeite toe doen. Mag ik u de moeite vergen? Als haare Hoogheit konde goedt vinden den Graave de moeite te verghen. Hooft. Met een naamen zommighe Heeren de moeite aan. Hooft. Verlorene moeite. Dat alle moeite verlooren waar. Hooft. Wat heb ik moeite en strijdt bezuurt! Poot. Twist, krakeel: moeite met elkander hebben. Moeite maken. Moeite zoeken. 't Zal der pijne waardt weezen, het herkoomen deezer moeite (hij spreekt van eenen twist, binnen Amsterdam) van wat veerder op te haalen. Hooft. Eindelijk, komt het, in de Overz. van den Bybel, vaak oneigenlijk voor, in den zin van droefheid, als: nachten der moeite zijn mij voorbereijdet. Voor moeite zeide men ook, oudtijds, moeije: zonder veel muhe (dat is, naar de hoogd. spelling, voor moeije) ende arbeit. Proeve van D.A.O.M. Zamenstell.: moeitemaker, twistzoeker.
Moeite, Notk. muohi, hoogd. mühe, zwit. müij,