[Moei]
MOEI, z.n., vr., der, of van de moei; meerv. moeijen. Vaders of moeders zuster. Oudmoei, grootvaders of grootmoeders zuster. In het gemeene leven, noemen kinderen, uit eene soort van wellevendheid, andere onbekende vrouwen met dezen naam. Hierheen behoort ook petemoei, die een kind ten doop heft, al heeft zij geene betrekking des bloeds op hetzelve. Bij Kil. luidt het woord moeije, moede, in de gemeenzame verkeering ook meutje, meuje, meui, platamsterdamsch motje. Het schijnt, met moeder, eenen oorsprong te hebben.