[Moedzoen]
MOEDZOEN, (bij anderen ook moetzoen) z.n., m., des moedzoens, of van den moedzoen; zonder meerv. Een oud woord, dat, in het Landregt van Veluwe, voorkomt, beteekenende een derde gedeelte van eenig zoengeld. Men leidt het af van moed en zoen, als zeide men zoengeld, dat gegeven werd in erkentenis van iemands moed, die wapenroep gedaan en het regt van den vermoorden vervolgd had. Moed kan, hier, ook wraakzucht aanduiden; wanneer het geld zoude zijn, om iemands wraak te stillen. Zij, die moetzoen spellen, beschouwen het als moeitzoen, welken die regtvervolger voor zijne moeite verkreeg. Bij Kil. vindt men mondsoen. Transactio sive conciliatio osculo confirmata. Zoude het daaruit ook verbasterd zijn? In het angels. is mud, eng. mouth, mond. Zamenstell.: moedzoenbrief, bij J. Schrassert.