[Moedwil]
MOEDWIL, z.n., m., des moedwils, of van den moedwil; zonder meerv. Een der oudste zamengestelde woorden, in onze en aanverwante talen. Eertijds beduidde het niet meer dan den enkelen wil, in welken zin het, bij Otfr., dikwerf voorkomt, bij voorb.: de wind blaast, thara imo ist muatvvillo, waarheen het hem moedwillig is, dat is, waarheen hij wil. Wanneer de Schrijver van den wil des Heeren Jezus spreekt, welken dezelve zijnen Leerlingen openbaarde, noemt hij zulks: sinan muatvvillon. Hij gebruikt het ook voor willekeur, lust, neiging; in eenen goeden zin. Notk. noemt wellusten, vergenoegingen muotuuillon; ja, de nog oudere Overzetter van Isidor. neemt muotvvillu voor het gemoed. In bepaaldere beteekenis, beduidde hetwoord, eertijds, den vrijen wil, de bereidvaardigheid, in tegenstelling van dwang. Zoo zegt van de Wall, door A. Kluit aangehaald: eendrachtelijcken ende mit onsen vrijen moetwille. Zoo gebruikte men ook, eertijds,