[Mistrouwen]
MISTROUWEN, z.n., o., des mistrouwens, of van het mistrouwen; zonder meerv. Kwaad vermoeden: iemand met een mistrouwen op anderen trachten intenemen. De eedtverwanten konden dus groot een mistrouwen geen plaats geven. Hooft. Alle mistrouwen en verbittering weghneemen. Hooft. Van iemand eenig mistrouwen hebben - voeden - koesteren. Bij Kil. vindt men ook mistrouwe, gelijk ook bij Hoogstr.