[Missieren]
MISSIEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. mis en sieren: ik missierde, heb missierd. Iets bij eene zaak voegen, dat tot sieraad zal strekken, maar dat waarlijk misstaat; of, waardoor het vorige sieraad verdonkerd wordt. Van hier missiering.