[Missen]
MISSEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik miste, heb gemist. Onz., met hebben; afwezig zijn. In dezen zin komt het niet meer eigenlijk voor. In de dagelijksche taal zegt men nog: dat kan niet missen, dat kan niet feilen. Gissen doet missen. Bedrijv.; de afwezigheid van iets gewaarworden: de Vader miste, in den drang, zijn kind. De staat begon hem eerst, na deszelfs dood te missen. Ik mis mijnen hoed. Nu miste zij haren man eerst. Ontberen, niet bezitten, van eene noodwendige zaak verstoken zijn: ik kan uwe hulp niet missen. Ik kan mijnen knecht, dezen dag, wel missen. Gij mist uw steun op aarde. Moonen. Een boom, die tak en wortel mist. Poot. Hoe zelden zal den mond, die smeekt, zijn bede missen? Hooft. Zouden zijn beloftenissen verder haar vervulling missen? J.E. Voet. Hij mist het doel in het schieten. Het woord komt van het oude bijv. n. mis.