[Misselijk]
MISSELIJK, (mislijk) bijv. n. en bijw., misselijker, misselijkst. Ongedaan, leelijk: welk eene misselijke gedaante is dat! Gemelijk: hij is een misselijke vent. Die oude man is altijd een misselijk hoofd geweest. In gemelijkheid gegrond: iemand misselijk bescheid geven. Vreemd, raar, wonderlijk: die zaak komt mij misselijk voor. Deze twist, die nogh zoo misslijk duurt. Poot. Flaauw, kwalijk, onpasselijk: misselijk worden. Oudtijds gebruikte men het ook voor misschien. Van hier misselijkheid. Van het oude bijv. n. mis en lijk. Zie lijk.