[Misdragen]
MISDRAGEN, onz. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. mis en dragen: ik misdroeg, heb misdragen. Niet wel dragen, onvruchtbaar zijn. Men gebruikt het van landen, geboomte en vee. Van hier misdragt, misgeboorte, ook figurel.: gedrochtelijke misdrachten van meeningen. Oud. Wijders: misdragtig: eene misdragtige koe, eene koe, die te vroeg werpt, en die onvruchtbaar is.