[Misbruiken]
MISBRUIKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. mis en bruiken, voor gebruiken; ik misbruikte, heb misbruikt. Eene zaak, op eene wijs, die tegen hare bestemming strijdt, gebruiken: Gods naam misbruiken. Gij hebt zijne genegenheid misbruikt. Misbruik mijn geduld niet langer. Onteeren: zijne vrouw werd schandelijk misbruikt. Van hier misbruiker, misbruiking.