[Misbruik]
MISBRUIK, z.n., o., des misbruiks, of van het misbruik; meerv. misbruiken. Ingekort uit misgebruik. Het beteekent gebruik van eene zaak, dat aanloopt tegen hare ware verordening; zonder meerv.: met het misbruijk van 't gerechte. Hooft. Eene willekeurige handelwijs, of laakbare daad, die, door den tijd, in eene gewoonte veranderd is; met een meerv.: misbruiken verbeteren - wegnemen - afschaffen. Misbruiken invoeren.