[Misbeuren]
MISBEUREN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. mis en beuren, dat buiten zamenst. in de dagelijksche taal alleen, gebruikt wordt: ik misbeurde, heb misbeurd. Een reeds verouderd woord, beteekenende verbeuren, door misdoen in boete vallen, zondigen. Bij Kil. is het zelfst. naamw. ook misbeurte, misdaad. Hoogstr. heeft misbeuring.