[Misdaad]
MISDAAD, z.n., vr., der, of van de misdaad; meerv. misdaden. Eene daad, die tegen de wetten strijdt, zonde: welck hij offerde voor des volks misdaden. Bybelv. Een zwaar schelmstuk, eene moedwillige verbreking van eene wet; en dit is de gewoonlijke beteekenis: ik heb ontdekt de misdaat, die de plaag op uwen hals verwekt. Hoogvl. Anderen zeiden, dat zoo een misdaadt niet anders te verzoenen was geweest. Hooft. Eene zware - onvergeeflijke misdaad begaan. Misdaden straffen.
Bij Ulphil. missadedi, Ker. missetat, Otfr. missidat, angels. en eng. misdeed. Van hier misdadelijk, bij Hooft, misdadig, misdadiger.