[Mis]
MIS, z.n., vr., der, of van de mis; meerv. missen. Misslag, dwaling: wie zulckx inbeeldt, helaes! valt in de grootste mis. Rodenb. In de grootste missen. Rodenb. Gemis: door de mis huns hoops. Rodenb. Verkleinw. misje, dat, in den vertrouwelijken stijl, voor eene miskraam gebruikt wordt.