Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 100]
| |
missen. Een kerkelijk woord, beduidende, eertijds, dat deel van den godsdienst, dat, na de prediking van het woord, door de Geloovigen alleen bijgewoond werd. Men noemde hetzelve in de latijnsche kerk missa, omdat de dienaar aan de onderwijzelingen zeide: ite, missa est. Naardien dat deel van den godsdienst bijzonder in het houden van het nachtmaal bestond, kreeg die plegtigheid zelve den naam van mis, middeleeuw. missa; schoon Ten Kate dit woord uit het goth. mesa, een disch, eene tafel afleidt. Thands, is dit woord gebruikelijk voor het onbloedige offer, in de roomsche kerk: mis doen. De mis lezen. De mis zingen. In de mis gaan. Gaa naar de mis, in Romens kooren. M.L. Twee missen voor een geld doen, tweemaal, ten behoeve van anderen, eene en dezelfde zaak zeggen. Een feest; wanneer men het woord in zamenst. gebruikt: kersmis, lichtmis. Eene openlijke jaarmarkt: de frankfoorder mis. Op de missen reizen. Zie kermis. Koophandel op eene mis: ik heb eene voordeelige mis gedaan. Een geschenk, bij die gelegenheid gedaan: eene kermîs. Hierheen behoort het groninger woord marrijmis, dat, of uit marktmis, of, liever, uit eene mis, ter eere van de moeder van Jezus, Maria, gehouden en gegeven, verbasterd is. Zamenst.: zielmis - misboek, misbrood, misdienst, misoffer, mispaap, mispriester. |
|