[Mirt]
MIRT, z.n., m., des mirts, of van den mirt; meerv. mirten. Een heestergewas, met bladen van geenen onaangenaam bitteren smaak: zij vlijde den Cijthereeschen, mirt mij vriendlijk op de hairen. Hoogvl. Mirten, die de zanggodinnen planten. Poot. Met vergulden mirt. Vond. Dewijl deze heester altijd groen blijft, zoo plantte men hem, reeds van oude tijden af, bij lijken en grafplaatsen, waarom dezelve een zinnebeeld der treurigheid en des doods geworden is. Zamenst.: mirtenblad, mirtenboom, mirtenbosch, mirtenkrans, mirtentak, mirtentelg, mirtenwijn.
Mirt, lat. myrtus, gr. μυρτος. De naam is van oosterschen oorsprong: de Perzen noemen hem murt.