[Mirre]
MIRRE, z.n., vr., der, of van de mirre; zonder meerv. De naam van eene uitlandsche bittere hars: het oosten offert bittre mirrh'. Vond. Van hier het bijv. naamw. gemirred: ende zij gaven hem gemijrrheden wijn te drinken. Bybelv. Zamenstell.: mirrenboom, mirrensap. Van het gr. μυρρα, σμυρνα, en dit uit het hebr. מוּר.