Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [Mirakel] MIRAKEL, z.n., o., des mirakels, of van het mirakel; meerv. mirakelen. Ond. woord, van het lat. miraculum, een wonderwerk. Men hoort het slechts in de dagelijksche verkeering. Vorige Volgende