ling: mislukken. 7. Eene handeling, die tegen de ware gesteldheid, de echtheid van iets aanloopt: misvatting, misverstand, misduiden. 8. Eene handeling en gesteldheid, aanloopende tegen het doelwit, de verordening, den regel en de wetten; zoo veel als boos, slecht, kwaad: misdaad, misleiden, misbruik, mismoedig, enz. Als dit voorzetsel voor werkwoorden komt, is het scheidbaar en onscheidbaar, naar mate de beteekenissen der werkwoorden zulks medebrengen. Onscheidbaar, met den nadruk der uitspraak op het zakelijke deel des werkwoords: misleiden, misleidde, misleid, te misleiden. Scheidbaar, met den klemtoon op het voorzetsel: mistreden, trad mis, misgetreden, mis te treden. Naar de verschillende beteekenis, is het, bij hetzelfde werkwoord, somtijds scheidbaar en onscheidbaar: misdoen, verkeerd, kwalijk doen, deed mis,
misgedaan, mis te doen. Misdoen, eene misdaad begaan, iemand beleedigen, misdeed, misdaan, te misdoen. Als men zijn oordeel gebruikt, kan men zeer wel nieuwe woorden, schoon bij anderen nog niet in gebruik, door zamenstell. met dit voorzetsel, vormen.
Dit voorzetsel luidt bij Ulphil. missa, bij Otfr. missi en misse, hoogd. misz, deen., eng., ital. mis, zw. miss, fr. mes en me, middeleeuw. mes, lat. dis. Het is meer dan waarschijnelijk, dat het van meiden, maaijen, dat is snijden, afstamt, en eigenlijk verminkt, afgesneden beduidt; waaruit al de beteekenissen kunnen verklaard worden. In de dagelijksche taal komt het nog voor als een bijw.: dat is mis, dat is niet geraakt, of ook, dat is niet geraden.