[Minnen]
MINNEN, bedr. w., gelijkvl. Ik minde, heb gemind. Liefde toedragen: de deugd minnen. Een vader mint zijn kroost. Poot. Beemt en beek en akker minnen. Poot. Vrijen, liefkozen; in eenen meer onedelen zin: opdat mij eens een prins mogt minnen. Poot. Maer Dafne was zoo bang voor 't minnen niet. Poot. Zelfst.: het minnen is zoet. Een kind de borst geven: ik heb het kind, bij eene zoogvrouw, laten minnen. Van hier minnaar, min-