[Mink]
MINK, (menk) z.n., m., des minks, of van den mink; meerv. minken. Een woord, dat van denzelfden oorsprong is als mank, mangel, en dikmaals, in oude vaderlandsche wetten, voorkomt, in den zin van eene kwetsing, waardoor verlamming of verminking ontstaat. Van hier het verouderde minken, waarvoor verminken, thands, gebezigd wordt. Zamenstell.: minkduim, iemand, wiens duim afgehouwen is: dat zijn gemeenlijck de meeste minckduijmen, als het zweert om de vuijst roept. De Brune - Minkijzer: in de ondiepten der stroome, deed hij minkijzers, oft houten vol spijkers, met de punten opwaarts, werpen. Hooft. Om de gelijkheid heeft eene zekere waterplant, anders watersnoot, denzelfden naam.