doet de blinde min hem dolen, dien Hij met zijne schichten raekt. Zie Kluit op Hoogst., bl. 323. Eindelijk beduidt min, minne, in de dagelijksche taal, eene minnemoeder; waar het meerv. te pas komt. In de Overzett. van den Bybel wordt het meerv. ook in de andere beteekenis gevonden: uwen tijd was een tijd der minnen. Van hier minlijk (minnelijk), vriendelijk, beleefd, zacht: een minnelijk onthaal. Minnelijke taal. Iemand minnelijk ontvangen. Minnelijk in het spreken. Een' minlijke regeering. Hooft. - Minnelijkheid, minzaam. Zamenstell.: mingenoot, mingod, mingodes, minijver, minijverig, minnebrand, minnebrief, minnedicht, minnedichter, minnedrank, minnegloed, minnehandel, minnekans, minnekind, minneklagt, minnekoorts, minnekozen, (het minnekoozen. Vond.) minnekozerij, minnekunst, minnelied, minnelist, minnelonk, minnelonkje, minneluim, minnelust, minnemallen, vleijend liefkozen, (door 't zoet van 't strelent minnemallen. P. Schim.) minnemoeder, minnenalver, minnegek, een versleten woord, (van het verouderde alven, door eenen poltergeest gedreven worden; van alf, eng. elf, een
geest, een nachtspook) minnenijd, minnenijdig, minnepijn, minnepligt, minnepraat, minneschicht, minneschuuw, minnesluikerij, bij de Dichters, voor overspel - minnespel, minnestrijd, minnestuip, minnetocht, minnetonder, naturelijke trek, of geneigdheid tot liefde - minnevader, minnevuur. De kragt van dit laatste woord drukt Vond. allersterkst uit: minnevier steekt water aan. Minnevlaag, minnevlam, minnewalmte, minnezang, minneziekte, minnezorg, minnezucht, minvermogen, minziek, enz.
Min, waarheen het fransche troetelwoordje mignon mede behoort, schijnt, ten naaste bij, met meenen, zoover hetzelve gunstig zijn beduidt, eenen oorsprong te hebben. Men vindt daarom minnen en meenen wel te zamen: een vrouw die mint en meent. Poot.