[Minderen]
MINDEREN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik minderde, heb en ben geminderd. Bedr., minder maken, ten opzigt der uitgebreidheid: bij het opkomen des hevigen winds, minderden wij zeil. Eene kous minderen. Ten opzigt van getal: dat zal uwe schulden minderen. Van zwaarte: door 't minderen van den last. Poot. Ten opzigt van inwendige kragt: zijnen staat minderen. Door