[Min]
MIN, bijv. n. en bijw., minder, minst. Weinig, in de dagelijksche taal gebruikelijk: ik heb er maar min van genomen. Doodziek, in sommige oorden des vaderlands: de man ligt heel min. Gering: met minne moeite. L. Ten Kate. Laag; doch in het zamengevoegde woord minachting. De stellende trap wordt ook voor den vergelijkenden genomen: en niemand de trotsheit min te goede te houden, dan den genen. Hooft. Op eene min gevoegelijke wijs. In de dagelijksche spreekwijs van de bepaling van eene geldsom, heeft het ook iets van den vergelijkenden trap: een gulden min drie stuivers. Het neemt ook den tweeden naamval achter zich: het stuk vond min heuls te hove, Hooft. Uit het verband blijkt, dat het hier voor minder heuls geplaatst is. Min of meer. Min noch meer, eveneens. Te min, voor te minder: te min, naadien 't Concilie van Trente, enz. Hooft. Veel min, voor veel minder: alzoo hun zulx nochte toequam, nocht betaamde, veel min daarover misnoeghen te toonen. Hooft. Voords, gebruiken wij de twee andere trappen; en wel, in den zin van kleiner, (kleinder) kleinst: al het volk van den minsten tot den meesten. Bybelv. Ionger, jongst: hij leide zijne hant op Efraim, hoewel hij de minste was. Bybelv. Geringer, geringst, ten opzigt der waardigheid: zich minder achten. Van hier noemt men de franciskaner monniken minderbroeders
(minrebroeders bij Hooft) of minnebroeders. Weiniger, weinigst, ten opzigt van prijs of getal: het koren wordt minder in prijs. Hij had veel minder soldaten dan enz. Ten opzigt van kragten: de man wordt minder. Ten opzigt van inwendige sterkte: daarop was ik het minste bedacht. Ik heb u in het minste niet beleedigd. Ten minste, althands. Minst past zulks u. Met minder hoope van veroovering. Hooft. Ten opzigt van kosten: eenen minderen staat voeren. Van hier minderheid: hij heeft het met de minderheid verloren, met het mindere getal stemmen. Zamenstell: minderjarig, minderjarigheid.
Min, minder, minst, bij Isidor., Ker. en Otfr. min, minir, minnista, deen. mindre, mindst, zw. min-