[Mikken]
MIKKEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik mikte, heb gemikt. Het woord schijnt, eigenlijk, eene trillende beweging te kennen te geven, en kan, met het lat. micare, dat diezelfde eerste beteekenis heeft, eenen gemeenschappelijken oorsprong hebben. In het bijzonder gebruiken wij het van eene beweging met de lippen: hij durft kikken noch mikken. Wijders, van eene beweging van de oogen, hetzij men iemand eenen wenk geeft, hetzij men op iets, om zijn doel te treffen, staart, onder eene gedurige opening en sluiting van de oogleden. Onz.: op iets mikken. Op een haar mikken. De Laster, stout door nijd en logen, mikte op mijn' boezem. Onbekend dichter. Elk mikt rasch en scharp. Poot. Bedr.; iets net mikken. Van hier mikking, mikpunt, doelpunt.