[Mild]
MILD, bijv. naamw. en bijw., milder, mildst. Het woord beduidt, eigenlijk, week, zacht: mild vleesch. Milde appels. Het tegendeel van wrang, scherp, zuur: dat is milde wijn. Doch in deze beteekenissen wordt het zelden meer gebruikt. Figurelijk, zacht van gemoed, en wel zulk eene gesteldheid, die zich door mededeelzaamheid kennelijk maakt: zijne milde hand opendoen. De winnende hand is mild. Mild in het uitbieden van lijf en goed. Hooft. Mild jegens de armen. Van hier overvloediglijk, grootelijks: milt gezegend. Moonen. Zacht en overvloedig: milde regen. In verdere figuur. de snijboonen dragen mild. Vrucht[dr]agend: de schaêu des milden wijnstoks. Poot. Wijders, overvloedig in woorden, tot nadeel van eenige waarheid; schoon op eene min beleedigende wijs: hij is mild, in het uiten van de geheimen zijns harten. Van hier mildelijk, mildheid. Zamenstell.: milddadig, milddadigheid, milddagiglijk.
Mild, opperd. milt, angels. milde, milide, hoogd. milde, eng. en zw. mild, ijsl. milde, gr. μειλιχος, russ. miloi, pool. mily. Het is met malsch, het lat. mollis, zacht, week, verwant.