[Mik]
MIK, z.n., m., en o., des miks, of van den - het mik; meerv. mikken. De daad van mikken: de flits daarop; hij neemt zijn mik. Hooft. Vermits heur wisse mick in 't minst niet missen kon. Rodenb. In dien zin heeft het geen meerv. Het doelwit, wat men mikt; met een meerv.: heijl was 't beoogde mick. Rodenb. Hen mannel. geslacht komt met den aard onzer taal het meest overeen. Als het woord onz. genomen wordt, is het voor gemik. Kil. heeft micke, mick, ghemick. Zamengest.: mikijzer, doelijzer aan den mond van den loop eens roers.