Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 91]
| |
eenkomst met het hebr. מוּן, waarvan תְמוּבה, een beeld, afstamt. Wij gebruiken dit woord, meest in eenen vertrouwelijken stijl, in den zin van eene gemaakte houding, eenen schijn: de vijand maakte de mijne van te vertrekken. Van uiterlijk voorkomen: zij heeft goede mijnen. Van willekeurige gezigtstrekken, gebaren: allerlei wonderlijke mijnen maken. In de zamenleving, spreekt men het doorgaans miene, mienen uit. Zoude ook het gr. μιμος, μιμιϰος, μιμω, μιμεισθαι uit dezelfde bron komen? In het fr. is het mine, hoogd. miene. Bij Otfr. is meino een teeken. |
|