[Mijn]
MIJN, z.n., vr., der, of van de mijn; meerv. mijnen. Een gegraven hol onder de aarde, om allerlei erts optezoeken en daaruit te halen: graven in de mijn. Vond. Oneigenlijk: dit boek is eene rijke mijn, waaruit een schat van kennis gedolven kan worden. Hoewel gij de mijn der artsenij doorwroet. Poot. Een onder de aarde gegravene kelder, om dien, door kruid, in de lucht te laten springen: eene mijn ontsteken - laten springen. De mijn is ontdekt, de aanslag is mislukt. Zamenstell.: mijndelver, mijnegraven, bij Poot, mijngraver, mijnwerk, - goudmijn, zilvermijn, enz.
Het woord is uit het fr. mine.