[Mijn]
MIJN, mijne, mijn, bezitlijk voornaamwoord van den eersten persoon, het eigendom van alle drie geslachten aanduidende. Mijn hoed - mijne woning - mijn leven. Mijne vrienden hebben mij verlaten. Mijns Vaders huis. Mijns oordeels is de zaak anders. Mijne eigene schuld. Mijn lieve vriend. Dat is mijne waarde vrouw. Mijn edel pand. Mijne getrouwe bondgenoten. Zeg het hem van mijnen wege. Mijnenwege (mijnentwege) moet gij hem groeten. Hij doet het om mijnen wil. Mijnenwil (mijnentwil) zegt hij zulks. Mijnenhalve (mijnenthalve) is hem dat overgekomen. In den vertrouwelijken stijl zegt men: kom heden tot mijnent, aan mijn huis. Ook wordt het achter het zelfst. naamw. gevoegd: dat huis is mijn, ook het mijne. Als er iets, bij afslag, verkocht wordt, is mijn het teeken der aanvaarding van de uitgemijnde zaak. Als zelfst.: ik wil er het mijne niet bij inschieten. Onder die boeken zijn van de mijnen.
Mijn, reeds in het opperd., van Kero's tijden af, mein, Ulphil. meins, hoogd. mein, neders. mien, angels. min, eng. mij, mine, wall. man, fr. mien, pool. moy, lett. manas, lat. meus, gr. εμος, pers. men.